De onzichtbare radio
Als kind was ik voor van alles bang – mieren, illustraties die expres buiten de lijntjes waren gekleurd, visite – maar geen enkele angst bleef zo lang hangen als de angst voor de onzichtbare radio. Een bijna onhoorbaar geluid, dat ik evengoed hoorde. Soms vond ik de bron: een in een jaszak doordraaiende walkman, een tv die nog aanstond, een stereotoren waarvan de volumeknop niet goed voorbij de klik was gedraaid. Er waren ook momenten dat het geluid zich niet liet traceren. Dan opende ik de deur om te luisteren of de geluiden op straat overeenkwamen, maar die overstemden enkel wat ik hoorde zodra ik de voordeur sloot en mijn oren spitste op de stilte: ergens praatte iemand. Iemand die ononderbroken kon spreken, kabbelend bijna, zonder de volumeverschillen die horen bij een gesprek. Wat er werd gezegd was onduidelijk, ik hoorde vooral de stemloze medeklinkers, af en toe een flard van een woord. Het was niet de buurman, niet iemand in het speeltuintje achter. Maar ergens sprak iemand.
Ik weet niet of deze angst voortkwam uit een nachtmerrie die ik destijds vaker had of dat-ie er juist de oorzaak van was. In de droom zweefde ik los van ruimte en tijd in een zachte substantie, waarschijnlijk was ik de substantie, ik had in elk geval geen vorm. Het was het zachtste gevoel dat ik ooit had meegemaakt en ik kon het met geen enkele stof vergelijken. Het was vredig en stil, tot ik heel ergens in de verte iets hoorde. Dat was het moment waarop ik bang werd, want er was nóg een substantie, een ‘vlak’ noemde ik het in die tijd, dat precies hetzelfde was als ik en ook ergens in die tijd- en ruimteloosheid zweefde. We mochten elkaar absoluut niet raken. Hoe dichter we elkaar naderden hoe luider het achtergrondgeluid werd, tot we elkaar toch raakten en alles veranderde in een luid schreeuwend, ruw en verschrompeld universum. Daarna dreven we weer van elkaar af en keerde langzaam de rust, en de zachtheid, weer terug.
Ik had deze nachtmerrie voor het eerst toen ik op mijn achtste uit logeren ging bij mijn beste vriendin. We speelden altijd bij haar; bij mij was geen optie meer. Zodra Caroline ergens anders was dan thuis had ze de neiging om aanhoudend, klaaglijk te jammeren, en ze maakte één keer de fout dat in de buurt van mijn vader te doen. Hij hoorde het een tijdlang aan, en sloeg toen vanuit het niets met zijn vlakke hand op tafel. “Is het nou eens af met dat gejank?”, riep hij. Caroline schoot overeind. Met grote ogen bleef ze stokstijf aan de keukentafel zitten. Ze verroerde zich pas weer zodra mijn vader weg was; ze stapte op haar fiets en kwam nooit meer terug. Mijn moeder was woedend toen ze hoorde wat er gebeurd was maar ik moest het mijn vader nageven: het was de rest van de middag wél lekker stil. Bij Caroline thuis was het nooit stil. In mijn herinnering werd er daar altijd geschreeuwd, ook als niemand boos was. Niet dat haar familie niet lief was – ze drukten hun liefde alleen nogal luid uit. “CHRISTIEN HOE GAAT HET NU MET OMA?”, schreeuwde Carolines moeder dan naar me. “WE BENNE D’R LAATST NOG GEWEEST OM EEN PAAR VISSIES TE BRENGEN EN ZE LIJK AL WAT BETER?” Hoe graag ik ook bij Caroline over de vloer kwam, het lawaai brak me soms op. Die keer dat ik bij haar bleef logeren kreeg ik een migraineaanval en ging ik ’s nachts ijlend heen en weer tussen vlakken van dofzachte stilte en snerpend gekrijs.
"Sst. . . " fluisterde ze zonder zich om te draaien. Ze stond voor het raam als een klein meisje dat wachtte tot haar vader thuiskwam van werk. "Ik hoor iets."
De Engelieren, Stephen King
Als de tienjarige Dinah wakker wordt, merkt ze meteen dat er iets mis is. Het vliegtuig waarin ze samen met haar tante onderweg is naar Boston voor een oogoperatie, is alarmerend stil. Ze hoort alleen het gestage, zachte ronken van de straalmotoren. Als het blinde meisje opstaat en langs de rijen met stoelen gaat, voelt ze niets behalve achtergelaten tassen en een enkele toupet. Het is de start van de novelle De Engelieren van Stephen King (1990), waarin een groep van elf reizigers strandt op een verlaten vliegveld. De wereld die ze daar aantreffen voelt vreemd: er brandt geen licht, er is geen geur, eten heeft geen smaak, de hakken van een van de vrouwen uit de groep klikken niet luid op de vloer maar maken doffe plofjes. Dinah is de eerste die een aanzwellend geluid registreert, heel in de verte. Een zacht knisperend, knagend geluid; als rice crispies in verse melk.
Goed kunnen luisteren is essentieel voor je overlevingskansen. Gordon Hempton ontdekte dat gauw genoeg toen hij als fietskoerier moest leren vertrouwen op zijn gehoor, aangezien het levensgevaarlijk was om op de slecht onderhouden straten van Chicago zijn ogen ook maar een moment van de weg af te houden. “Als fietskoerier kwam ik in dezelfde positie als wilde dieren. Wilde ik overleven, dan moest ik luisteren,” vertelt Hempton, tegenwoordig ‘akoestisch ecoloog’, in een podcast van De Correspondent. Maar niet alleen zijn fysieke gesteldheid hing af van zijn vermogen om geluid op waarde te kunnen schatten. Toen hij na negen jaar koerieren thuis kwam te zitten met een zware longontsteking, zonder werkloosheidsuitkering, zonder Medicare, vond hij het moeilijk om nog de zin van het leven te zien. Zijn bed stond aan het raam en ineens viel hem het vogeltje op, dat daarbuiten vrijelijk zat te tjilpen. En Hempton “voelde die note of joy”, vertelt hij. Hij bedacht zich hoeveel mensen er op aarde moesten zijn met wie hij verwant is, en hij stelde zich voor hoe zijn verre verwanten allemaal op dat moment eenzelfde note of joy voelden van het gezang van al die verschillende vogels in hun buurt. De aarde zingt een lied, besefte Hempton: “een compositie van de dageraad” zoals zich dat gedurende miljoenen jaren van aardrotaties heeft geëvolueerd.
Strange days have found us
And through their strange hours
We linger alone
Strange Days, The Doors
Bernie Krause hoorde die compositie ook, die avond dat hij, doodmoe, zijn tent inkroop en luisterde naar de geluiden die door zijn microfoon werden opgepikt. Het was 1983, en Krause was in Kenia om de geluiden van wilde dieren bij een waterput vast te leggen. Een groter verschil met zijn oude leven kon er haast niet zijn. In de jaren zestig maakte Krause naam als Moog-synthesizerspeler, hij speelde mee op nummers van onder andere The Beach Boys en The Doors en de soundtrack van Apocalypse Now. Hij had niets met dieren, hij vond een goudvis al niet te vertrouwen. Maar het kan verkeren: als sound designer reisde hij vanaf de jaren zeventig de hele wereld over om in opdracht van universiteiten en musea opnames te maken van natuurgeluid. Daar, in zijn tentje in Kenia, hoorde hij de hyena’s huilen. De kikkers kwaken. De vleermuizen klakken. “En ik bedacht me ineens, in al mijn slaapdronkenheid, dat wat ik hoorde een soort orkestratie was,” zo vertelt hij in de podcast ‘The Last Sound’ van Invisibilia. Bij thuiskomst zette Krause de geluiden om in een spectrogram: een visuele representatie van geluid. En wat hij zag, was een partituur. Samen met een collega ontwikkelde Krause een theorie die aan de basis zou staan van een heel nieuw wetenschappelijk veld, namelijk soundscape ecology. Zijn ‘acoustic niche hypothesis’ stelt dat wezens die een ecosysteem delen, ieder op hun eigen unieke ritmes en toonhoogtes geluiden maken, opdat ze elkaar niet in de weg zitten.
Maar de mens zit wel in de weg.
Het zacht knisperende, dreigende geluid dat in De Engelieren langzaamaan aanzwelt tot een allesoverheersend geraas, blijkt dat van het geknaag van wezens (de engelieren uit de titel) die zich voeden met verstreken tijd. De reizigers bevinden zich in een leemte tussen het nabije verleden en het niets. De geur van gras die je net nog opving, het zachtzoete van de banaan die je proefde, de warmte van de zon op je gezicht – het is er, en dan is het er niet meer. En dan is het voorbij, opgegaan in een volgend moment; geabsorbeerd door het nieuwe vroeger. Op het vliegveld is het zintuiglijke van het bekende al verdwenen. Het stoffelijke volgt. Stephen King presenteert het gevaar in de vorm van een externe, onstuitbare kracht die de tijd wegruimt en niets achterlaat. Volgens Krause en Hempton komt het onheil uit een andere hoek, een heel bekende hoek. Want het continue geraas van de mens – met zijn telefoon en zijn grasmaaier, met zijn landbouw en drilboringen, met materie die door pijpleidingen wordt gestuwd en vliegtuigen die overvliegen – heeft ongelooflijk veel invloed op de geluiden waar dieren in hun overleving van afhankelijk zijn.
‘Krause […] introduceerde de termen 'biofonie' om de compositie van geluiden gecreëerd door organismen te beschrijven en 'geofonie' om niet-biologische omgevingsgeluiden van wind, regen, onweer, enzovoort te beschrijven. We breiden deze taxonomie van geluiden uit met ‘anthrofonie’ - geluiden die door mensen worden veroorzaakt.’
The Science of Sound in the Landscape, Bryon C. Pijanowksi et al.
In ‘The Last Sound’ laat Bernie Krause een opname horen van duizenden knoflookpadden; kleine kikkertjes die zich in de lente rond een meer verzamelen om in koor te kwaken – wat klinkt alsof ze samen één grote kikker vormen. En dat is ook precies de bedoeling: het houdt roofdieren op afstand. Maar toen het leger testvluchten begon uit te voeren boven dat meer, kregen de kikkers hun gekwaak niet meer synchroon. Het duurde soms wel drie kwartier voor ze hun Grote Kikker weer in harmonie hadden. In de tussentijd zagen coyotes en uilen hun kans schoon. Het leidde tot een aanzienlijke afname van de populatie knoflookpadden, en dat alles vanwege een straaljager. De tragiek van de mens, ondertussen, is dat hij de ander moet overschreeuwen om het stil te krijgen. Evenals Krause werd Gordon Hempton gegrepen door het collectieve kwaken van de kikkers, maar meer nog, door hun instinctief georkestreerde zwijgen. Als mens zijn we niet in staat om gemeenschappelijk en eensgezind te verstommen, vertelt hij, er moet immers altijd eerst iemand zijn die zich daartoe uitspreekt. “Als ik de kunst van het luisteren wil beschermen in een wereld die het waard is om gehoord te worden,” zegt Hempton, “moet ik publiekelijk stem geven aan de stilte.”
Het is de paradox waar mensen zoals Krause en Hempton mee hebben leren leven: je moet de volumeknop omhoog draaien om ‘m omlaag te krijgen. Onze oren zijn zo belangrijk voor het voortbestaan van onze soort, dat ze zijn geëvolueerd tot een vorm die ons in staat stelt om informatie uit bepaalde frequenties te filteren. Maar willen we wel horen wat we gaan horen als we eindelijk zwijgen? Zullen we de geluiden herkennen die ons evolutionair gunstig gestemd zijn, net zoals onze voorouders volgens Hempton vogelenzang wisten te duiden “als een navigatiebaken dat ons richting welvaart leidt”? Of wordt alles overstemd door het knisperen van rice crispies in de melk? Het meest verontrustende aan de onzichtbare radio die mijn oren als kind, als tiener, en als twintiger nog regelmatig oppikten, was het ondefinieerbare ervan. Alsof je de boodschap die voor jou bestemd is niet kunt verstaan en het belang ervan onduidelijk blijft. The calls are coming from inside the house, maar behalve dat je het niet kunt lokaliseren, ontbreekt het je ook aan vermogen om de informatie te kunnen interpreteren. Soms kreeg ik de rust terug omdat ik de geluidsbron vond – soms kon ik niet anders dan me ervoor afsluiten in de hoop dat het dan vanzelf op zou houden. En toen was ik eind dertig, en deed een ander geluid zijn intrede.
To a song dissolved in the dawn
The music hall a costly bow
The music all is lost for now
To a muted trumpeter swan
Surf’s Up, The Beach Boys
Ik lag in bed en besefte: het wordt nooit meer stil. De ruis in mijn oren die ik al heel lang afdeed als iets tijdelijks, zou niet meer weggaan. Jarenlang stond ik minimaal een avond per week in de kroeg, achter de bar of achter de draaitafels; als ik er niet hoefde te werken stond ik er te dansen. Minimaal een nacht per week kwam ik thuis met een piep in mijn oren, soms zo erg dat ik er bijna niet van kon slapen. Rond mijn dertigste begon ik oordoppen te dragen. Niet altijd, meestal. Soms deed ik ze tijdens een concert uit omdat ik wilde weten of de band nou echt zo slecht was. Soms concludeerde ik dat het aan mijn oordoppen lag, soms was ik dankbaar dat ik ze weer in mocht doen. Op een festival kocht ik ‘goede’ oordoppen die in de eerste de beste pit zo diep in mijn gehoorkanaal werden gerost dat ik ervan moest overgeven. En een keer bevond ik me ineens zwevend met een pincet boven het oor van mijn vriendin, die in de dames-wc van Rotown met haar wang op de wasbak lag en probeerde om niet in paniek te raken vanwege een diep afgedwaald oordopje, dat met elke mislukte poging van mij meer druk zette op haar trommelvlies.
Ondanks al het gedoe eromheen was ik oordoppen blijven dragen. Ik was verstandig. En nu was ik het die, op een doodgewone woensdagavond, met een wang op het kussen, niet in paniek probeerde te raken. Laat het ophouden, dacht ik. Het moet ophouden. Ze moeten me helpen. Wie ‘ze’ waren, wist ik niet. In plaats van een onzichtbare radio was het nu alsof er ergens in mijn slaapkamer een oude tv stond ingeschakeld op sneeuwbeeld. Een moment lang voelde het alsof ik geen adem meer kreeg. Toen zakte de paniek weer weg. “Geef je angst niet op,” was het advies dat de blinde Dinah uit De Engelieren ooit van een docente kreeg als haar paniek het over dreigde te nemen. “Maar geef er ook niet aan toe. Zit stil en probeer de situatie te beredeneren.” En dat was precies wat ik deed: de ruis rationaliseren. Wat ik hoor zit tussen m’n oren, aandacht laat het volume groeien. Het wordt nooit meer stil. Maar was het ooit echt stil?
Onze akoestische omgeving is als een slang die zichzelf in de staart bijt. Duizenden jaren lang vertrouwden we, net als andere dieren, op ons gehoor om ons weg van gevaar en richting welzijn te wijzen. Tot we langzaam maar zeker geïsoleerd raakten van de rest van “the creature chorus”, zoals Bernie Krause het noemt; een proces dat volgens hem begon toen we in de middeleeuwen dikke kerkmuren tussen onszelf en de buitenwereld zetten. Met de komst van het industriële tijdperk eisten we nog veel ruimte binnen het akoestisch ecosysteem op. Maar al zou je bereid zijn te luisteren, écht goed te luisteren, dan blijft de vraag: waarnaar? Waar tune je op in? Het vermogen om geluid correct te kunnen interpreteren is van levensbelang voor vrijwel alle diersoorten. De mens onttrekt zich hieraan door in naam der welvaart een ongelooflijke bak herrie te produceren – waarmee het een hele hoop bestaande ecosystemen verstoort, soms tot uitstervingsgevaar aan toe. Inmiddels zijn we zowel de reizigers die zich gedesoriënteerd afvragen waar hun wereld is gebleven, als de engelieren die alles op hun pad wegvagen. Maar sommig geluid laat zich niet negeren tot het, hopelijk, vanzelf een keer ophoudt. Sommig geluid zal ons altijd overstemmen.
*
Bronnen:
‘Leren Luisteren met Gordon Hempton’, podcast van De Correspondent. Vertaling van mij.
‘The Last Sound’, podcast van Invisibilia (8 maart 2020). Transcript van NPR. Vertaling van mij.
‘De Engelieren’ (1990), roman van Stephen King. Oorspronkelijke titel: The Langoliers. Vertaling van mij.
Soundscape ecology: www.academic.oup.com/bioscience/article/61/3/203/238162
Bryan C. Pijanowski, Luis J. Villanueva-Rivera, Sarah L. Dumyahn, Almo Farina, Bernie L. Krause, Brian M. Napoletano, Stuart H. Gage, Nadia Pieretti, Soundscape Ecology: The Science of Sound in the Landscape, BioScience, Volume 61, Issue 3, March 2011, Pages 203–216, https://doi.org/10.1525/bio.2011.61.3.6
Songtekstfragmenten van The Doors: Strange Days (1967), geschreven door Jim Morrison, en The Beach Boys: Surf’s Up (1971), geschreven door Brian Wilson en Van Dyke Parks.
ca. 2700 woorden
leestijd: 11 minuten
‘De onzichtbare radio’ werd in 2021 genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs Klein en gepubliceerd op degroene.nl.