In de witbetegelde, tl-verlichte dames-wc van Perdu staat een bank. Op die bank ligt een nogal grote vrouw in een gele onesiemet sloffen. Ik denk dat ze de toiletjuffrouw is. Ze is fanatiek bezig met een spelletje op haar mobiel, het volume hoog, en in de ruimte echoot een schelle kakofonie van piepjes en bliepjes en met het onverstaanbare Geordie van vrouwen die al plassend elkaar proberen te overstemmen in geklater en gegil. Ik weet niet zo goed wat de bedoeling is. Of ik de vrouw op de bank moet betalen, of niet. Misschien is dit haar uitgaansoutfit en ligt ze hier alleen even uit te rusten. Ik wacht af wat de andere dames doen. Voor de spiegel staan twee vrouwen een luchtje uit te zoeken uit de vele spuitbussen die op en rondom de wasbakken staan. Een van de vrouwen trekt haar rok omhoog, gaat wijdbeens staan en spuit deodorant op haar foef. Ik geef de vrouw in de gele onesie een pond. Ze lijkt een beetje boos. Waarschijnlijk heeft ze nu haar spelletje verloren.
Mijn zusje en haar vriend staan nog vrolijk op dezelfde plek te dansen. Ik wil net naar buiten gaan voor een sigaret als ik door een jongen word aangesproken. Hij draagt een bordeauxrood pak en een wit overhemd, zijn stropdas hangt los. Zijn hoofd beweegt als een knikkend hondje op een hoedenplank. Hij bralt iets waaruit ik opmaak dat hij ook wil gaan roken. Er is iets vreemds aan hem, maar ik zie er een verhaal in, dus waarom niet. De jongen gaat me voor door de menigte. In een poging om mijn hand te pakken reikt hij een paar keer naar achter, waarop ik de afstand tussen ons vergroot. Zijn hand zwaait en zoekt en ik denk: er klopt iets niet. Naast Perdu is een smalle, deels overdekte steeg met statafels en gekleurde lampjes. De jongen lijkt te zijn vergeten wat we hier kwamen doen. Hij lacht verward naar me en ik zie kleine, vieze tanden. Uit zijn binnenzak vist hij een pakje blauwe Gaulloises. Zolang hij zich niet herinnert dat hij naar buiten is gegaan om te roken kan hij zijn tijd net zo goed even gebruiken om te roken; dat vind ik een prima instelling. Als hij een peuk opsteekt zie ik dat hij geen vingers meer heeft. Hij zet zijn linkerhand tegen zijn mond, klemt de sigaret tussen twee knokkels en inhaleert diep.
“Hoe heet je?”, vraagt hij.
“Joy-Ellen”, zeg ik.
Hij zegt zijn naam, die ik niet versta, en verliest zijn evenwicht als hij me de hand wil schudden. Ook de vingers van zijn rechterhand ontbreken, voel ik. Hij zoekt steun bij de muur en we nemen plaats op een vensterbank. De jongen vraagt wat ik doe.
“Ik doe niets”, zeg ik. “En jij?”
“I’m in legal business”, zegt hij. “Ik vertegenwoordig acteurs, weet je wel, en ehm. Muzikanten. Van bekende bands.”
“Aha.”
“Ik woon en werk in Londen.”
“Maar vanavond ben je hier.”
“Ja.”
“Aha.”
“I know I’m bad looking”, zegt hij ineens.
“Ja,” zeg ik, “wat is er met je tanden gebeurd?” Dat hij geen vingers meer heeft is eigenaardig maar er lijkt me weinig aan te doen; in tegenstelling tot dat gebit van ‘m. Hij zucht geïrriteerd en gooit het over een andere boeg. Of ik van lezen houd, en wat ik dan lees. Ik vertel dat ik bezig ben in Raymond Carvers ‘Will you please be quiet, please?’. “Carver’s a fake”, zegt de jongen. Hij steekt een pleidooi af over hoe het werk van Carver niets voorstelt vergeleken bij dat van John Cheever en Saul Bellow, zijn persoonlijke held. Hij vertelt over zijn favoriete Cheever-verhaal en waarom het stilistisch beter is dan enig verhaal van Carver en overtuigt me om ‘Humboldt’s gift’ van Bellow te lezen. Zijn sigaret – zijn tweede inmiddels – brandt tegen zijn knokkels. Hij wappert geschrokken met zijn hand en is dan een hele tijd stil, met diezelfde verwarde blik alsof hij niet meer weet wie of waar of wat hij is. Dan ziet hij mij weer. Hij mompelt iets wat ik niet versta, en raakt geïrriteerd als ik hem vraag het te herhalen. “You know”, zegt hij, “my mates all think you’re fit.”
Het is goed geweest, zo. “Ik ga naar binnen”, zeg ik. “Het was interessant om je te ontmoeten.” Ik sta op en wil hem een klopje op z’n knie geven. In plaats daarvan sla ik op een soort plakkaat. Ik kijk naar de knik in zijn benen. Onder de stof van zijn rode pak tekenen zich op de plek van zijn knieën, duidelijk twee rechthoekige platen af. “Dude,” zeg ik, en ik vraag me meteen af waarom.
“It’s not a big deal”, zegt de jongen.
“Nee,” zeg ik, “dat is het niet.” Ik loop naar binnen en wurm me door de dansende massa een weg naar mijn zusje. Als we een uur later club Perdu verlaten, zie ik de jongen in een hoekje staan, alleen, afwezig lachend naar niemand in het bijzonder, een biertje tussen zijn handen geklemd.