Tafeltje-dek-je

Hoewel onbewust van enige traditie, zette ik de familietraditie dus nog even voort. Maar daarover later meer. Terug naar vroeger.

(Dit is een voortzetting van mijn eerdere blog, ‘Smaak is een keuze’.)

Soms at ik bij mijn oma. Zij maakte biefstuk op de oma-manier; niet na te bootsen, nooit meer zó lekker. Ik geloof dat dat ook meteen haar enige culinaire wapenfeit was. Mijn oma had niet veel op met het huishouden. Liever zat ze uren op haar knieën in de tuin het onkruid te wieden, de border te verzorgen of uitlopers te weetikveelen. Als ik bij opa en oma langsging, greep oma me altijd bij m'n arm en sleepte ze me mee naar een stel zwetende bloempotten in de vensterbank. “Vind je dat nou niet enig!”, riep ze dan, met haar hoge, raspende stem; haar vingers stevig om mijn pols. “Vind je dát” – ze herhaalde haar vraag meestal een halve octaaf hoger – “nou niet énig?” Ik verwerkte altijd iets met ‘bloeien’ en ‘stekkie’ in mijn antwoord. Ik zei bijvoorbeeld: “Wat bloeit het mooi. En dat komt allemaal van één stekkie?” Ik heb jarenlang niet geweten waar ik nou precies naar keek en wat ik eigenlijk zei. Het had iets te maken met een plant die al ergens bestond en die dan nu soort van werd gekloond, ofzo. Mijn oma was er trots op en ik deelde haar blijdschap graag. Daarbij: als ik toe zou geven dat ik geen verstand had van tuinieren, zou ik binnen afzienbare tijd zelf op mijn hurken in de prut zitten. Ik keek wel uit.

Mijn oma verzorgde de tuin, mijn opa deed het huishouden. Ze hadden het zo afgesproken en wij wisten niet beter. Als mijn oma aan mijn opa vroeg of ze hem ergens mee kon helpen, antwoordde hij standaard: “Ga jij maar aan je eigen werk”, en stuurde hij haar terug naar haar plantjes. Toen mijn opa overleed, vroeg mijn vierjarige zusje bezorgd aan mijn vader: “Maar wie moet er dan voor oma koffie zetten?”

Een paar jaar na mijn opa’s dood kreeg mijn oma een nieuwe vriend; een lieve, chaotische man met wie ze in haar laatste twaalf jaren een lat-relatie zou onderhouden. Ook hij was het gewend te zorgen voor zichzelf, en oma drukte me altijd op het hart in mijn eigen partnerkeuze naar hetzelfde te streven. Volgens haar was het ook helemaal niet erg om een paar vriendjes tegelijk te hebben; je moest uiteindelijk gewoon trouwen met de leukste. De dagen dat mijn oma alleen thuis was, kwam ze niet aan koken toe. Het duurde niet lang voor ze tafeltje-dek-je ontdekte. Een paar keer per week kwam er om 12.00 uur iemand van het verzorgingstehuis langs met een in piepschuim ingepakte maaltijd. Mijn oma was er dol op. Als ik tussen de middag bij haar langsging, zat ze al verheugd aan het raam; een kleedje over de tafel, een theedoek om haar hals. Vanaf die plek kon ze naar mijn vader de buschauffeur zwaaien. Ze gaf mij de helft van haar maaltijd. Dat wilde ik niet, maar stijgende octaven dwongen het af. Mijn oma prakte alles door elkaar, smakte luid, zwaaide naar elke bus die voorbijkwam (“Was dat je vader?”) en verloor af en toe haar tand. Als ze haar eten op had, likte ze haar bord schoon, en kwam de vla op tafel. Die vla moest op hetzelfde bord als waar je net van had gegeten. Een schoon kommetje, alleen voor een toetje, vond oma grote onzin. Maar hoe schoon mijn bord ook was, en hoe zorgvuldig ik ook probeerde met mijn lepel niet over de bodem van het bord te schrapen, er zaten altijd wel van die happen bij waarbij de vanillesmaak zich mengde met het vettig zout van jus of van die melige restjes aardappel die bleven plakken op je tong. Mijn oma vond dat ik niet zo moest zeuren, pakte mijn bord af, likte het schoon en dankte de Here Jezus.