Ik zal een jaar of negen, tien zijn geweest en mijn ouders gingen een avondje uit. Voor het eerst was er geen oppas – ik was de oppas, van mijn jongere zusje, en mijn ouders namen de regels met me door. Eén schaaltje chips, geen enge tv kijken en om half 10 naar bed. Ze lieten het telefoonnummer van de kroeg achter op een papiertje bij de telefoon. Om 5 voor half 10 ging ik naar boven om mijn tanden te poetsen. Het was een hete, broeierige zomerdag geweest, op dat tijdstip was het nog steeds warm en licht. Ik deed de deur naar de badkamer open, keek, dacht iets wat ik nu zou parafraseren als ‘nope’, ging de trap weer af, pakte de telefoon en belde de kroeg.
“Zijn mijn ouders daar?” vroeg ik aan de barman van De 12 Balcken.
De barman vroeg naar hun naam, ik gaf dat, en hij wilde weten: “Wat is er aan de hand?”
”De hele badkamer zit onder de mieren,” zei ik.
De barman draaide zich weg van de hoorn en riep luid de naam van mijn ouders. Het rumoer op de achtergrond verstomde, ik hoorde mijn moeder reageren.
”Jullie moeten naar huis van jullie dochter,” riep de barman, “want er zitten mieren in de badkamer.”
De hele kroeg barstte in lachen uit.
Vijf of tien minuten later kwamen mijn ouders thuis. Ze vonden het goed van me dat ik had gebeld. “We zalle ‘s effe kijke,” zei mijn vader. Ik probeerde nog iets te zeggen over de interpretatie van de barman, maar mijn vader was met een paar grote, laconieke stappen al boven. Ik stond onderaan de trap en zag hem fysiek terugdeinzen. “Hè?” riep hij uit.
Dat was wat ik zei. De hele badkamer zat onder de mieren. Vanaf het kleine rechthoekige badkamerraampje tot aan het plankje boven de radiator zat een groot krioelend plakkaat. We zouden ze nog lange tijd daarna overal tegenkomen: als we zeep optilden, als we shampoo uit een fles knepen, onze hand in een washandje stopten. Mijn ouders belden iemand, die iemand kwam met een wagentje en een ladder en de buurt kwam kijken wat er zo laat op de dag in godsnaam aan de hand was. Tot dan toe had ik nooit echt iets tegen mieren gehad, of met, laat ik zeggen: ik stond altijd neutraal tegenover ze, maar dat was na deze avond wel anders.
Tegen dat ik een jaar of dertig was, was ik wel over die angst heen, maar toen verscheen er een filmpje op YouTube van Planet Earth van de BBC. ‘Attack of the killer fungi’ heette het. Sir David Attenborough vertelt daarin op zijn kenmerkende warme, kalmerende wijze over één van de engste dingen die ik ooit in een natuurdocumentaire heb gezien: een schimmel die het lichaam en de hersens van een mier overneemt. De mier verandert in een soort zombie, hij weet alleen dat hij omhoog moet, dat hij hoog boven de kolonie moet komen. Terwijl hij dat doet, groeien er alienachtige uitstulpingen uit zijn lichaam, die na een paar weken openbarsten en schimmelsporen verspreiden. De mierenkolonie eronder is ten dode opgeschreven.
Er zijn wel duidelijke signalen van besmetting, en wanneer andere mieren die bij een lid opmerken werken ze samen om het geïnfecteerde lichaam zo snel mogelijk op een plek ver weg van de kolonie te dumpen. Bij de, eveneens met cordyceps besmette, halfdoden in The Last Of Us werkt dat niet. Die gaan niet geduldig in een boompje hangen tot ze openbarsten, nee, die vallen andere mensen aan en eten hun ingewanden. Als ze je hebben verwond, heb je tussen de 15 minuten en 48 uur voor je zelf in een zombie verandert. “Start bombing,” zegt de hoogleraar Mycologie tegen de legerofficier in Jakarta. Bij een fabriek in een voorstad is een uitbraak geweest (de eerste, zal later blijken) en de hoogleraar heeft zojuist een van de slachtoffers onderzocht, in wiens keel ze levende schimmels heeft aangetroffen. “Bombardeer deze stad, met iedereen erin,” zegt ze, voordat ze vraagt of iemand haar naar huis kan brengen omdat ze bij haar familie wil zijn. She knows what’s coming.
Ik had geen idee. Ik heb de game nooit gespeeld, ik wist niet eens van het bestaan ervan. Ik hou niet speciaal van zombiefilms of -series (The Walking Dead heb ik nooit gezien bijvoorbeeld). Maar ik zag zoveel laaiend enthousiaste recensietitels dat ik toch wel nieuwsgierig raakte. Plus, ik had net een abonnement op HBO Max genomen omdat ik The White Lotus wilde kijken. En toen kreeg ik corona. Ik kon dus op de bank, overdag, met de gordijnen open, naar iets engs kijken. Maar het daglicht bleek niet opgewassen tegen de grimmige troosteloosheid van deze serie. Ik kon er niet van slapen; toch bleef ik kijken.
Zoals gewoonlijk zijn het niet de monsters die The Last Of Us zo eng maken. Het zijn de mensen. Het zijn altijd de mensen, iedereen die The Road van Cormac McCarthy heeft gelezen weet dat. Sowieso deed veel van The Last Of Us denken aan (de verfilming van) The Road, waarin een volwassene en een kind, jaren na de apocalyps, door een onleefbaar Amerika trekken. Het is eigenlijk een verschrikkelijke serie, maar het is allemaal zo mooi gemaakt dat je daar wel weer gelukkig van wordt. Een beetje. Ik weet het, ik klamp me aan elke positieve omdenk-strohalm vast, anders krijg ik weer nachtmerries.
Ik was woedend na de laatste aflevering. WOEDEND. En niet omdat-ie slecht is – het tegenovergestelde juist. Maar je realiseert je (ineens, of alweer, of nog steeds) dat het hoofdpersonage zo ongelooflijk fucked up is dat je je onmogelijk kunt inleven. En tegelijkertijd is dat juist zo briljant aan de serie, die (schijnbaar) heel dicht bij de oorspronkelijke game blijft. Het is het beste van de mens in een verhaal over het slechtste in de mens: waarachtig, hoopvol, emotioneel, en hartstikke pyschopathisch.
Eén bakje chips, geen enge tv kijken en om half 10 naar bed. Had ik me daar maar aan gehouden.